Verdeling gemeenschappelijk inkomensbestanddeel

Bron: Inkomstenbelasting

De belastbare inkomsten uit eigen woning vormen een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel van de belastingplichtige en zijn partner. Volgens de Wet IB 2001 bepalen de belastingplichtige en zijn partner in welke verhouding zij dit inkomensbestanddeel onderling verdelen in hun aangifte. Noch uit de wettekst, noch uit de parlementaire geschiedenis valt af te leiden dat de hoogte van een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel uitsluitend kan komen vast te staan door de vaststelling van de aanslag van de partner, die de betreffende inkomsten feitelijk heeft genoten.

Een belastingplichtige en zijn partner verwerkten het negatieve belastbare inkomen uit eigen woning over 2015 voor 58% in de aangifte van de belastingplichtige en voor 42% bij de partner. De aanslag van de partner werd opgelegd conform de aangifte. Bij het opleggen van de aanslag IB 2015 aan de belastingplichtige is de inspecteur afgeweken van de aangifte. Voor Hof Den Haag was onder meer in geschil of de inspecteur bevoegd was om van de aangifte van de belanghebbende af te wijken. Het hof was van oordeel dat het de inspecteur vrijstond de inkomsten uit eigen woning te corrigeren, ook al stond de aanslag van de partner vast. De belastingplichtige kon geen rechten ontlenen aan de aan zijn partner opgelegde aanslag, omdat er geen sprake was van een expliciete standpuntbepaling inzake de eigenwoningrente bij het opleggen van de aanslag aan de partner. De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het hof ongegrond verklaard.