Informele kapitaalstorting

Bron: Vennootschapsbelasting

Volgens vaste rechtspraak is voor een informele kapitaalstorting in concernverhoudingen vereist dat een concernvennootschap een voordeel geniet dat zijn oorzaak uitsluitend vindt in de vennootschappelijke betrekkingen tussen haar en een andere concernvennootschap. Daarvoor is bepalend of deze laatste vennootschap dat voordeel onder gelijke omstandigheden aan een onafhankelijke vennootschap niet zou hebben verschaft. Wanneer een belastingplichtige van mening is dat een door hem genoten voordeel niet tot de winst behoort maar een informele kapitaalstorting vormt, rust op hem de bewijslast daarvoor.

De Nederlandse tak van een internationaal concern had een distributieovereenkomst met een Spaans bedrijf. Een onderdeel van de Nederlandse tak van het concern had aan de Spaanse distributeur voor de aankoop van de distributierechten een financiering verstrekt. De vordering werd in twee achtereenvolgende boekjaren afgewaardeerd, eerst in 2008/2009 met € 6 miljoen en vervolgens in 2009/2010 met € 3,5 miljoen. In 2010 werden alle aandelen in de distributeur gekocht door een Amerikaanse zustervennootschap van de Nederlandse concerntak voor € 1. De Amerikaanse zustervennootschap was producent van de door de Spaanse vennootschap gedistribueerde goederen. De Amerikaanse zustervennootschap gaf een garantie af aan de Nederlandse tak voor alle verplichtingen van de Spaanse distributeur. Nadat de garantie was verstrekt werd de vordering op de distributeur commercieel op de nominale waarde gesteld. Fiscaal werd de opwaardering van de vordering verwerkt als een informele kapitaalstorting. De inspecteur rekende de opwaardering tot de belastbare winst. Hof Den Haag oordeelde dat dit terecht was gedaan.

De Hoge Raad heeft de uitspraak van het hof vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Amsterdam. Volgens de Hoge Raad is het oordeel van het hof, dat de garantstelling en daarmee de opwaardering van de vordering geen verband hield met de vennootschappelijke betrekkingen tussen de zustermaatschappijen, onvoldoende gemotiveerd. De Hoge Raad is van oordeel dat het feit dat de vordering voortvloeide uit een overeenkomst niet uitsluit dat de vermogenstoename door de garantstelling geheel of gedeeltelijk werd veroorzaakt door de vennootschappelijke betrekkingen.

Hof Amsterdam was van oordeel dat zowel de Amerikaanse als de Nederlandse concernmaatschappijen zakelijke belangen hadden bij het overeind houden van de Spaanse distributeur. Het hof meende dat een deel van de opwaardering van de vordering tot de winst van de Nederlandse tak gerekend moest worden. Het restant vloeide voort uit de vennootschappelijke betrekkingen en werd door het hof aangemerkt als informele kapitaalstorting. De uitspraak van het hof was aanleiding voor een tweede cassatieprocedure bij de Hoge Raad.

De Hoge Raad merkt op dat de aan het hof gegeven verwijzingsopdracht niet inhield dat de Hoge Raad wilde afwijken van de bestaande rechtspraak over informele kapitaalstortingen. Het hof had moeten nagaan of ter gelegenheid van de overname van de aandelen in de Spaanse distributeur geen garantie zou zijn verstrekt als de Amerikaanse en de Nederlandse tak niet tot hetzelfde concern hadden behoord. In dat geval vormt het gehele voordeel van de garantstelling een informele kapitaalstorting. Indien zonder vennootschappelijke betrekkingen een garantstelling tot stand zou zijn gekomen tot een lager bedrag, vormt het uit die garantstelling voortvloeiende voordeel slechts een informele kapitaalstorting voor zover dit het lagere bedrag overtreft.

Omdat Hof Amsterdam is uitgegaan van een andere rechtsopvatting heeft de Hoge Raad de uitspraak vernietigd en de zaak verwezen naar Hof Den Bosch. De Nederlandse tak van het concern zal daar aannemelijk moeten maken dat zich een informele kapitaalstorting heeft voorgedaan en wat de omvang daarvan was.